In de voetsporen van Henric
Het is donker. Het is midden in de nacht en iedereen is in diepe, diepe slaap. Als je heel goed luistert hoor je tussen het gesnurk door zachtjes het geluid van twee voeten die voorzichtig op de grond worden gezet en verplaatsen.
De voetstappen behoren tot een jongetje, van een jaar of negen. Henric heet hij en zijn leven staat op het punt te veranderen. Na deze stille, donkere nacht moet hij in de leer bij de smid en dan is het gedaan met spelen. Maar Henric wil niet jarenlang alle rotklusjes voor de smid opknappen, en hij wil geen sleutels of vleesvorken maken. Hij wil samen met zijn vriendjes bikkelen, ravotten op straat en kattenkwaad uithalen. Hij wil kind blijven!
Henric zucht diep en trekt zijn kleren aan: eerst zijn kniekousen, daarna een korte pofbroek, waar hij zijn hemd een beetje in propt. Moeizaam trekt hij zijn blouse aan, en daaroverheen zijn wambuis. Hij doet zijn wollen slaapmuts af, die hij nog altijd op zijn hoofd had staan, en stopt hem in zijn zak. Klaar om te gaan haalt hij voorzichtig de sleutel in het slot om; hij vertrekt muisstil en ongezien het donker van de nacht in.
Maar nu? Hij wordt een beetje nerveus. Overdag leek het nog een goed plan, maar in de koude nacht voelt hij zich wel erg klein. “Kom op, Henric, nu niet terugkrabbelen”, zegt hij terwijl hij zijn schouders recht en de markt oploopt. Maar hij duikt al snel weer in elkaar als hij ziet dat de eerste boeren op de markt al hun manden met groenten uitpakken. Hij moet snel zijn. Straks is de hele stad wakker en komt er van zijn grote plan om weg te lopen niets terecht.
Hij probeert snel naar de stadspoort te komen, maar de straten zijn glibberig van het vuil. Hij wil zo snel mogelijk weg, ver weg van de smidse. Als hij bij de poort aankomt ziet hij dat de poortwachter de zware deur al heeft geopend en komt er een grote groep kooplieden de stad binnen. Henric schiet ongezien tussen het rumoer van briesende paarden, krakende karrenwielen en luide stemmen door naar buiten. Een eindje verderop stopt hij. Hij rilt. Niet van de kou maar omdat hij nu buiten de bescherming van de dikke stadsmuur staat. Nu gaat het echt beginnen.
Behoedzaam loopt hij door de drassige modder richting de IJssel. Zijn maag begint te knorren. ‘O jee’, denkt Henric, ‘ik ben helemaal vergeten iets te eten mee te nemen!’. Hij had zich nog zo goed voorbereid op deze tocht. Zijn kleren klaargelegd, het slot geolied zodat het niet zou kraken, en tot zijn spijt, twee muntjes van zijn moeder in zijn zak gestopt. Voor die twee muntjes zou hij misschien wel brood kunnen kopen en een kan bier. Gewoon iets eenvoudigs tegen de honger en de dorst dus. Maar hij wil niet alles direct uitgeven. En terug de stad in waar de bakker hem kan herkennen is ook geen optie.
Dan valt zijn blik op de netten die de vissers hebben uitgezet in de rivier. De fuiken zitten vast vol met paling en Henric is dol op paling! De gedachte doet hem watertanden. Maar ja, je mag natuurlijk niet zomaar een fuik leeghalen; dat is stroperij en daar staan zware straffen op. Stropers zijn dieven en die belanden op z’n minst aan de schandpaal. Hij draait zich weg van de fuiken, maar als zijn maag opnieuw rommelt ziet hij een roeibootje aangemeerd aan een steiger. Zijn honger wint het van zijn angst. Voetje voor voetje loopt Henric over de steiger naar het bootje. Bedachtzaam roeit hij door de mist richting de fuik. Als hij erbij kan probeert hij een paling te grijpen. Ze zijn glibberig en Henric worstelt tot hij er een te pakken heeft. Hij graait zijn slaapmuts tevoorschijn, wikkelt de paling erin en verstopt het achter zijn wambuis en bloes.
Terwijl hij niet veel later op de stijger zit, beseft hij ineens wat hij gedaan heeft: hij heeft iets gestolen! Hij is een dief! Zijn ademhaling gaat snel en hij houdt de muts met daarin de paling stevig vast onder zijn kleding. Hoe moet dit nu verder? Henric zucht eens diep en hoort dan achter zich een stem: “Hee, vent, gaat alles goed daar?”
Henric verstijft, voelt dat zijn voorhoofd nat wordt van het zweet en zijn hart klopt in zijn keel. ‘Ja hoor’, roept hij. Zijn stem klinkt raar en hoog. “Weet je het zeker?” Klinkt de stem uit de mist. De man die bij de stem hoort, komt langzaam de stijger oplopen, richting Henric. ‘Nee’, denkt Henric, ‘straks ziet hij dat ik een paling gestolen heb en word ik gepakt!’
In blinde paniek rent Henric over de stijger. Hij botst tegen de man op en rent zo snel als hij kan verder. Weg van het gevaar. Hij rent tot zijn zij zeer doet en bijna sterretjes ziet. Verwilderd kijk hij om zich heen: hij kent het hier! Hij is terug de stad in gerend. Hij ademt diep in en uit en besluit zo onopvallend mogelijk door te lopen. Hij doet alsof hij zorgeloos door de stad slentert.
Net als hij weer een beetje rustig begint te worden en hij de Oude Wand wil oplopen, barst er een gekrakeel van jewelste los. Mensen schreeuwen, gillen en er klinken woedende stemmen: “Houd de dief! Houd de dief!” Henrics adem stokt en hij krimpt van angst ineen; hij is ontdekt. Hij zet het opnieuw op het rennen. Tranen van angst biggelen langs zijn wangen en hij snakt naar adem. Hij ziet een monnik een klooster binnengaan en besluit het klooster binnen te sluipen waar hij zich verbergt in een nis.
Zachtjes begint hij te huilen. Wat heeft hij gedaan? Hij kan niet voor altijd in deze nis blijven zitten en als hij gepakt wordt, komt hij aan de schandpaal te staan. Iedereen zal hem uitschelden, mensen zullen afval naar hem gooien en o, wat zullen vader en moeder verdrietig en boos zijn. Die moeten misschien wel verhuizen, want niemand zal ze nog met fatsoen behandelen.
Op afstand hoort hij paniekerige stemmen en het geluid van rennende voeten. Niet lang daarna ruikt hij rooklucht en hij weet meteen wat de drukte veroorzaakt: brand! Hij denkt niet langer na over zijn diefstal en springt meteen op om te helpen. Brand in een stad als dit kan afschuwelijke gevolgen hebben. Met zoveel houten huizen bij elkaar móet je wel gaan helpen, of alles wordt in de as gelegd.
Buiten is het chaos. Grote zwarte rookpluimen laten zien dat het een fikse brand is. De hele straat helpt blussen. Er wordt met alle macht water uit de Berkel en de IJssel geschept en een lange rij van mannen, vrouwen en kinderen geven één voor één leren emmers water aan elkaar door. Henric sluit aan bij de rij en geeft emmer na emmer door. Maar hoe hard de mensen ook werken, de kleine plonsjes water lijken niets uit te halen tegen deze vuurzee. Bewoners moeten machteloos toezien hoe hun bezittingen in vlammen opgaan. Sommige buren lijken de moed al te hebben opgegeven.
En dan voelt Henric iets op zijn hoofd. En op zijn arm, zijn neus en handen.. Dikke druppels water vallen op de grond, de mensen en vooral: op het brandende huis! Een hoosbui barst los die het vuur langzaam maar zeker dooft. Onvoorstelbaar, er is maar één huis verloren gegaan! Mensen juichen, dansen in de straat, in de stromende regen. “Hoera!” Juicht Henric opgelucht mee en hij hipt van blijdschap en opluchting van de ene voet op de andere.
Henric verstijft als hij twee bekende blauwe ogen herkend bij één van de roetzwarte gezichten om hem heen. “Zoon, waar wás jij?!”, hoort hij de stem van zijn vader bulderen. “Je moeder is vreselijk ongerust! Wat heb je uitgespookt” Henric wordt door zijn vader aan zijn arm mee naar huis genomen, waar zijn moeder handenwringend in de deuropening staat. Ze kijkt Henric aan met een mengeling van opluchting en boosheid. Henric kijkt naar de grond, voelt zijn ogen prikken van de rook, maar ook van tranen. Zijn moeder zucht, pakt hem beet en drukt hem stevig tegen hem aan, ondanks dat hij onder de modder zit en zwart is van het roet. Net als Henric bedenkt dat hij zijn ouders nooit meer in de steek zal laten, hoort hij zijn moeder zeggen:
“Wat heb jij nou onder je wambuis?”
Bedremmeld haalt Henric de paling onder zijn kleding vandaan. Zijn moeder slaat de handen voor haar mond en staat onbeweeglijk naar de paling te kijken. Zijn vader geeft hem een ongenadige draai om zijn oren. “Hoe haal je het in je hoofd een paling te stelen!”, bijt zijn vader hem woedend toe. “Niet alleen sluip je midden in de nacht het huis uit en maak je je moeder ongerust, maar je verlaagt je nog tot diefstal ook?”
Zijn moeder pakt zuchtend en mopperend de paling op en begint het beest schoon te maken. Ze kunnen de paling moeilijk teruggeven zonder er door in de problemen te komen, dus kunnen ze hem maar beter opeten.
Henric weet dat hij de draai om zijn oren verdiend heeft en dat hij geen hap krijgt van de paling is ook een terechte straf. Hij weet dat hij het verdient dat zijn ouders de rest van de dag boos op hem zijn. Maar hij weet ook dat hij nooit meer weg zal lopen; hij heeft genoeg avonturen beleefd voor de rest van zijn leven en hij is maar wat blij dat hij weer thuis is.
Als het donker geworden is kruipt Henric in zijn bed, waar het stro vertrouwd in zijn rug prikt. Hij denkt aan morgen. Misschien, denkt hij, misschien is het helemaal niet zo erg om leerjongen van de smid te zijn. En met die gedachte valt Henric in een diepe, diepe slaap…